| 34574 |
wiel |
rad:
rāt (Q022p Munstergeleen),
meervoud
rār (Q022p Munstergeleen)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
| 31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (Q022p Munstergeleen)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
| 24276 |
wielewaal |
goudmelder:
goudmēlder (Q022p Munstergeleen)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
| 26673 |
wielsteunen |
stijpen:
štipǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De latten, balkjes of ijzers die het spoorwiel van de rosmolen ondersteunen. [N D, 29]
II-3
|
| 18555 |
wijde regenmantel zonder mouwen |
cape (eng.):
keep (Q022p Munstergeleen)
|
regenmantel, wijde ~ zonder mouwen [keep] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 23295 |
wijden |
wijden:
wieje (Q022p Munstergeleen)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
| 20852 |
wijn |
wijn:
wien (Q022p Munstergeleen)
|
wijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 20825 |
wijnazijn |
wijnazijn:
wienazijn (Q022p Munstergeleen)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
| 33524 |
wijnstok, wingerd |
druivenwingerd:
droevewingerd (Q022p Munstergeleen, ...
Q022p Munstergeleen)
|
[SGV (1914)]wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
| 24278 |
wilde gans |
wilde gans:
ein wilj gaus (Q022p Munstergeleen)
|
wilde [v] [een ~ gans] [SGV (1914)]
III-4-1
|