17618 |
bovenlip |
bovenlip:
boavə-lup (Q022p Munstergeleen)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31711 |
bovenste handvat |
(bovenste, bovelste, lange, grote, achterste) kruk:
krøk (Q022p Munstergeleen),
(bovenste, lange, tweede) handhaaf:
bǭvǝnstǝ hantjhuf (Q022p Munstergeleen)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18310 |
bovenstuk van een jurk |
lijf:
lief (Q022p Munstergeleen)
|
lijfje, bovenstuk van jurk [baskien] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
19630 |
bovenverdieping |
bovenverdieping:
bōͅvəvərdēpeŋ (Q022p Munstergeleen)
|
bovenverdieping [SGV (1914)]
III-2-1
|
18953 |
braaf |
braaf:
braaf (Q022p Munstergeleen, ...
Q022p Munstergeleen)
|
braaf [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-4
|
33653 |
braakland |
braakland:
brǭklanjtj (Q022p Munstergeleen),
dries:
drēš (Q022p Munstergeleen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braakliggen:
brǭklegǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
24501 |
braambes |
bramelen:
om te bleeken
broamel (Q022p Munstergeleen)
|
braambes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24132 |
braamsluiper |
kaatsje:
kiētskə (Q022p Munstergeleen)
|
Hoe heet de braamsluiper? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24474 |
braamstruik |
brameltenstruik:
in de betekenis van wit
broameltesjtroek (Q022p Munstergeleen)
|
braamstruik [SGV (1914)]
III-4-3
|