| 20709 |
worstenbroodje |
worstbroodje:
woosjbrēūëdje (Q022p Munstergeleen)
|
Worstebroodje (sezijzebreudje?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 32970 |
wortel |
wortel:
wǫrtǝl (Q022p Munstergeleen)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
| 24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wortel (Q022p Munstergeleen)
|
wortel [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 20733 |
wortelenvlaai |
moerenspijsvla:
mōēresjpiesvla (Q022p Munstergeleen)
|
Vla met vulling van wortelen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 33718 |
wortelklomp van een struik |
wortelstronk:
wǫrtǝlštroŋk (Q022p Munstergeleen)
|
[N 27, 9c]
I-8
|
| 18117 |
wrat |
wrattel:
vrattel (Q022p Munstergeleen)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 17679 |
wreef |
wreef:
vrief (Q022p Munstergeleen)
|
wreef - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 17888 |
wroeten |
wroetelen:
vreutele (Q022p Munstergeleen),
vrø̄tǝlǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
| 32999 |
zaad, zaaigoed |
zaadgoed:
zǭt˲gōt (Q022p Munstergeleen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
| 32779 |
zaadeg |
voorwaartse [eg]:
vø̄rwartsǝ [eg] (Q022p Munstergeleen),
zaai[eg]:
zēǝ[eg] (Q022p Munstergeleen)
|
Met zaadeg wordt de eg bedoeld waarmee men het (meestal met de hand) gezaaide graan in de aarde werkt. Daarvoor had men vroeger vaak een aparte driehoekige, vierkante of trapeziumvormige houten eg, die later geheel in ijzer was uitgevoerd. Als zaadeg werd in latere tijden een combinatie van 3 of 4 eggetjes gebruikt. Als men voor de verschillende egwerkzaamheden maar één eg ter beschikking had, spande men deze bij het ondereggen van zaak "bot" aan. Voor zover er bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î ), het materiaal en het aantal tanden van deze eg werden opgegeven, zijn deze achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Voor zaadeg opgegeven benamingen die meer op de vorm van deze eg wijzen of op het materiaal waaruit deze vervaardigd is, zijn aan het einde van het lemma geplaatst. Wat bedoeld wordt met ''eg'' en ''eg'' is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 71; N 11A, 159; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|