34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
šmek (Q022p Munstergeleen)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zjwumme (Q022p Munstergeleen)
|
zwemmen [SGV (1914)]
III-3-2
|
30102 |
zwemstenen |
binnenwerkers:
bęnǝwerkǝš (Q022p Munstergeleen)
|
Zwemstenen of drijfstenen zijn benamingen voor een zeer lichte kunststeen, vervaardigd uit puimsteengruis (bimszand) en hydraulische kalk. Het gruis wordt daartoe met ongeveer 1/9 van zijn gewicht aan waterkalk dooreengemengd. Dit mengsel wordt in ijzeren vormen geschept, beklopt en, van de vormen ontdaan, op rekken te drogen gezet. Na enige dagen worden de stenen op hopen gezet en na enige maanden zijn zij gereed voor gebruik. Zwemstenen worden hoofdzakelijk voor binnenwerk gebruikt en isoleren dankzij hun grote poreusheid goed warmte en geluid. 'Ytong' en 'Poriso' zijn merknamen. [N 30, 54e]
II-9
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
dwarshout:
dwē̜šhǫu̯t (Q022p Munstergeleen),
warshout:
wē̜šhǫu̯t (Q022p Munstergeleen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
zjwêre (Q022p Munstergeleen),
zwêre (Q022p Munstergeleen)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (Q022p Munstergeleen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (Q022p Munstergeleen)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
zjweite (Q022p Munstergeleen)
|
zweten [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
zjwiege (Q022p Munstergeleen)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
sjwaasj (Q022p Munstergeleen),
zjwaats (Q022p Munstergeleen)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)] || zwoord (spek~) [SGV (1914)]
III-2-3
|