17584 |
baard |
baard:
baart (Q022p Munstergeleen)
|
baard [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrštǫk (Q022p Munstergeleen)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34585 |
bak |
komp:
kōǝmp (Q022p Munstergeleen)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|
33417 |
bakhuis |
bakhuis:
bakǝs (Q022p Munstergeleen)
|
Het bakhuis is een vertrek of, vaak alleenstaand, gebouw waar de bakoven zich bevond. Daarin bakte men vroeger brood en in veel gevallen kookte men daar ook het veevoer. Zie afbeelding 13. [N 5A, 79a; N 5, 109; L 1, a-m; L 12, 8; OB 2, 1; monogr.; add. uit S 50; Gwn 4, 2]
I-6
|
20585 |
bakken |
bakken:
bakke (Q022p Munstergeleen)
|
bakken [SGV (1914)]
III-2-3
|
33418 |
bakoven |
bakoven:
bakǭvǝ (Q022p Munstergeleen)
|
De ingemetselde stookplaats in het bakhuis (of, als er geen apart bakhuis aanwezig is, onder de schouw) voor het bakken van brood. Vergelijk het lemma "broodoven" in Wld ii.1, pag. 68. De kaart is een gecombineerde woord- en klankkaart; er is ook in aangegeven in welke plaatsen de hypercorrectie aangeblazen h (of het vervangingsfoneem ervan zoals (g)u̯-) in het woord oven voorkomt. Daarmee is deze kaart en aanvulling op die van Grootaers 1942; zie de speciale bibliografie, wiens materiaal ook in de kaart is opgenomen. [N 5A, 25a; add. uit OB 2, 1]
I-6
|
29808 |
baksteen |
baksteen:
bakštęjn (Q022p Munstergeleen),
brik:
brek (Q022p Munstergeleen),
metselsteen:
mɛtsǝlštęjn (Q022p Munstergeleen)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
20688 |
bal gehakt |
frikadel:
frikkedel (Q022p Munstergeleen)
|
Bal gehakt (frikkedel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21296 |
balans |
balans:
balans (Q022p Munstergeleen),
dubbel dwarshout:
dobǝl dwēšhǫu̯t (Q022p Munstergeleen),
waag:
woag (Q022p Munstergeleen)
|
balans [SGV (1914)] || Dwarshout, dat met een haak aan een wagen vastgemaakt wordt en waar de strengen van de - meestal twee of drie - paarden aan bevestigd worden. Dit dwarshout is dubbel zo breed als het gewone zwenghout (zie dat lemma). Het wordt alleen gebruikt in de streken met de zwaardere en meer vruchtbare grond: Haspengouw en het Maasland. Uit de rest van Limburg waren er hier en daar ook opgaven, maar aangezien deze steeds identiek waren met die voor het gewone zwenghout, kan men aannemen dat het om vergissingen gaat. Dit dubbele zwenghout komt ook voor bij de ploeg en de eg (zie het lemma evenaar, tweespanszwenghout in wld I.2). [N 17, 69b; N G, 65b; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 34, 11; monogr.]
I-13, III-3-1
|
18605 |
balein |
balein:
belien (Q022p Munstergeleen)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|