e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Munstergeleen

Overzicht

Gevonden: 2500
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleingeld kleingeld: klei geldj (Munstergeleen) kleingeld [SGV (1914)] III-3-1
kleinkinderen achterkind: achterkènjer  axtərkeͅntj (Munstergeleen), kleinkind: klei kindj (Munstergeleen) kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2
kleinzoon achterjong: axtərjoŋ (Munstergeleen) kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2
klep (van pet) klep: klep (Munstergeleen) klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)] III-1-3
klepbroek klepbroek: klepbrook (Munstergeleen) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] III-1-3
klepel klepel: klèpel (Munstergeleen) klepel [SGV (1914)] III-3-3
kletsen [snateren] snateren: sjnatere (Munstergeleen) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Munstergeleen) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  bazele (Munstergeleen), zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zjwetse (Munstergeleen) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletswijf klappei: klappèj (Munstergeleen) klappei [SGV (1914)] III-3-1