30488 |
windroeden |
windroeden:
węntrȳn (Q077b Nederstraat)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
30197 |
wolfsdak |
dak bet twee noordhoeken:
dãk˱ bęj twē nørhyk (Q077b Nederstraat)
|
Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.]
II-9
|
30198 |
wolfseinde |
half pannenhoofd:
hāf panǝhøt (Q077b Nederstraat),
noordhoek:
nørhyk (Q077b Nederstraat)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
30194 |
zadeldak |
effen dak:
ɛfǝ dǫ̃k (Q077b Nederstraat)
|
Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.]
II-9
|