e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
korenmijt zetten zetten: zętǝ (Nederweert) Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
korf ben: bɛn (Nederweert) In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.] II-12
korhoen berkhoen: berkhoon (Nederweert), bèrkhoon (Nederweert), korhoen: koerhoon (Nederweert, ... ) korhoen || korhoen (53 vrij zeldzame heidevogel; haan staalblauw, hen bruin en kleiner; houdt in het voorjaar pronkbijeenkomsten op een open plek op de hei [N 09 (1961)] III-4-1
kornoelje (alg.) kornoelje: kernoelie (Nederweert) kornoelje [SGV (1914)] III-4-3
korst kantje: kêntje (Nederweert), kontje: kûntje (Nederweert), korst: Verklw. körsje  korst (Nederweert) korst III-2-3
kortademig dempig: dempig (Nederweert, ... ), kort: kort va oam (Nederweert), kort van aom (Nederweert), kortademig: kortaomig (Nederweert) dempig [SGV (1914)] || kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)] III-1-2
korteling korteling: kø̜rtǝleŋ (Nederweert) Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.] II-9
koster koster: köstər (Nederweert) koster [RND] III-3-3
kostganger kostganger: koostgenger (Nederweert) kostganger [SGV (1914)] III-3-1
kotelet, ribstuk karbonade: Syst. WBD  kermenaai (Nederweert), kermenaaj (Nederweert), kotelet: Fr. cotelet Verklw. korteletje  kortelet (Nederweert) Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)] || varkenscotelet III-2-3