e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
laurierboompje laurier: loureer (Nederweert) laurier III-2-1
lauw weer laf (weer): Bijv. ei laf waer, dao kumtj ónwaer, t ès te laf  laf (Nederweert) loom III-4-4
lawaai maken lawaai maken: lawwaai make (Nederweert) lawaai maken [SGV (1914)] III-4-4
lawaai, herrie lawaai: (laweit).  lawwaai (Nederweert) lawaai [SGV (1914)] III-4-4
lebmaag lebmaag: lɛb˱māx (Nederweert) De vierde of eigenlijke maag van de koe, de maag met heel grove uitsteeksels aan de binnenkant. Via de lebmaag gaat het voedsel in de darmen over. [N 28, 84; A 9, 11d] I-11
leegloper leegloper: leegluiper (Nederweert), lieëgluiper (Nederweert) leeglooper [SGV (1914)] || werkschuw persoon III-1-4
leerlooier leerlooier: lę̄rlǭjǝr (Nederweert) Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.] II-10
leest leest: lęjst (Nederweert) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10
leeuw leeuw: e liioo(w) (Nederweert), léèf (Nederweert) leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] III-3-2
leeuwenbek gaaplepel: gaaplieëpel (Nederweert) leeuwebekje III-4-3