e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leewater leewater: lęi̯wātǝr (Nederweert) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
lege eerste koe gust (bijvgl. nmw.): gø̜st (Nederweert), schot: sxǫt (Nederweert) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
leggen leggen: lèkke (Nederweert) leggen [SGV (1914)] III-1-2
legger gal: (mv)  galǝ (Nederweert), legger: lęgǝr (Nederweert) Een veel voorkomende zwelling of slijmbeursje van verschillende grootte aan de achterkant van de elleboog. Ze ontstaat door de druk van de kalkoenen der voorijzers op het gewricht, als het dier over een te kleine ligplaats beschikt en daardoor met de borst op de onder het lijf getrokken voeten ligt. De legger is een schoonheidsfout, die bij het lopen niet hindert maar wel pijnlijk kan zijn. [N 8, 32.1, 90d, 90f en 90g; monogr.] I-9
leidekker leiendekker: lɛjǝndękǝr (Nederweert) De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.] II-9
lelie (lilium) doodsbloem: doeëtsbloom (Nederweert) witte lelie III-2-1
lende lende: lindje (Nederweert), linge (Nederweert), linje (Nederweert) lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lenig gezwank: gezwank (Nederweert, ... ), zwak: zwaak (Nederweert, ... ) Gebruikt men bij u een woord als zwak in de zin van lenig, buigzaam? Zo ja, hoe is dan de uitspraak? [DC 43 (1968)] || lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: lintje (Nederweert), (meervoud: lîntjes).  lîntje (Nederweert) lente [SGV (1914)] || voorjaar, lente III-4-4
lepel lepel: lē.pəl (Nederweert) lepel III-2-1