e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rochelen rochelen: rochgele (Nederweert), ròchele (Nederweert) rochelen [SGV (1914)] || rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)] III-1-2
rode aalbes hondsberen: hóngsbieër (Nederweert), lievevrouwebeertjes: levrouwebeerke (Nederweert), lievevrouwkebeertjes: leevevrouwkebieërke (Nederweert), miemerten: mv.  miêmerte (Nederweert), rode beertjes: roeëj beerkes (Nederweert), rode beren: roojə beer (Nederweert) aalbes [SGV (1914)] || Hoe noemt u: de rode aalbes (rode bes, zeebeer) (soorten?) [N 72 (1975)] || rode aalbes I-7
rode bosbes hennebeer: hinnebieër (Nederweert) vossebes, rode bosbes III-4-3
rode kool rode kool: sterk geronde oo  ròjə kooḷ (Nederweert, ... ), rood moes: roeëtmoos (Nederweert), roëd moos (Nederweert) Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): rode kool (kent u speciale culturen zoals b.v. in Z. Limburg? Welke?) [N 71 (1975)] || Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)] I-7, III-2-3
rode renet, sterappel binnenroodje: binneruuëtje (Nederweert), sterappeltje: ster’eppelke (Nederweert), wijnappel: wiênappel (Nederweert) sterappel || sterappel, rode renet I-7
rododendron rododendron: idem  rododendron (Nederweert) [DC 76 (2002)] I-7
roede pezerik: pēsdǝrek (Nederweert), pēzǝrek (Nederweert) Mannelijk geslachtsdeel. [N 76, 14; monogr.] I-12
roedegaten asgaten: as˲gātǝ (Nederweert) De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75] II-3
roedewiggen spieën/spijen: spęjǝ (Nederweert), zijspieën/-spijen: zęjspējǝ (Nederweert) De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76] II-3
roek raaf: raaf (Nederweert), schurftkraai: schörreftkrej (Nederweert), HBHS 237  schöftkrei-j (Nederweert), zandkraai: zantjkrei (Nederweert) roek || roek (46 bekende vogel; zwart met paarsige glans; kale rand boven aan de snavel; broedt in kolonies; leeft in troepen; roep [kao-kao-kao], [waaak] [N 09 (1961)] III-4-1