e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sleutelbloem kerksleuteltje: kêrksluuëtelkes (Nederweert), koekenbloemetje: kookebleumke (Nederweert), pannenbloem: primula veris  pannebloom (Nederweert) primula || sleutelbloem III-4-3
sliepuit sliepuit: slie:p oe‧t (Nederweert), slie‧p oe‧t (Nederweert, ... ), slīēp oet (Nederweert), sliepuit, sliepuit: (vaker herhaald).  sliep oe:t.... sliep oe:t (Nederweert) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)] III-3-2
slijpsteen slijpsteen: slī.pstęj.n (Nederweert), wetsteen: wɛtstęj.n (Nederweert) Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-11
slim lozig: loezig (Nederweert), slim: slûm (Nederweert), slûmp (Nederweert), vernistig: finistig (Nederweert), vernuftig: vernuftig (Nederweert) schrander [SGV (1914)] || slim III-1-4
slimmerik linkmiechel: linkmiechel (Nederweert), uitgekookte, een -: oetgekoeëkdje (Nederweert) slimme, geraffineerde vent || slimmerd III-1-4
slok slok: slók (Nederweert) slok III-2-3
slons (slodder?) brok: brók (Nederweert), dodsel: dódzel (Nederweert), falie: faalie (Nederweert), foek: foêk (Nederweert), fotskont: fótskoónt (Nederweert), kwakel: kwaakel (Nederweert), prut: prut (Nederweert), sloerie: sloêrie (Nederweert) del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt III-1-4
slot knip: knep (Nederweert), slot: slō.t (Nederweert), slōt (Nederweert) slot || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.] II-9, III-2-1
sluimeren droenselen: droeënsele (Nederweert, ... ), knikkebollen: knikkebolle (Nederweert, ... ) knikkebollen, de toestand tussen dromen en wakker zijn. || sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)] III-1-2
sluitmand sluitmand: slū.tmaŋ (Nederweert  [(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]  ) In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.] II-12