id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24705 | bolderik | steekneusje: oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren staeknaeske (Nederweert) | prikneusje III-4-3 |
17605 | bolle wangen | volle maansgezicht: (e volle maonsgezicht) (Nederweert) | wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)] III-1-1 |
33907 | bolspat | bolspat: bǫlspat (Nederweert) | Een zachte zwelling van het spronggewricht, waarbij zich vocht met daarin harde weefseldeeltjes in het gewricht ophoopt. Eén van de zogenaamde zachte beengebreken. Bolspat wijst op slijtage van het gewricht of op een chronische ontsteking. Zie ook het lemma ''spat'' (7.25). Zie afbeelding 21.' [A 48A, 54g; N 8, 90f en 90g; monogr.] I-9 |
32326 | bom, spon | spon: spon (Nederweert) | De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.] II-12 |
28746 | bombazijn | bombazijn: bǫmǝzin (Nederweert) | Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.] II-7 |
32322 | bomgat, spongat | bomgat: bomgāt (Nederweert), spongat: spongāt (Nederweert) | De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.] II-12 |
33510 | bonen- of erwtenstro | erwtenstro: èèrtəstròj (Nederweert), mest: mèst (Nederweert), stro: niet speciaal erwtenstroo stròj (Nederweert) | Hoe noemt u: het stro waarmee het zaaibed na de zaaiing wordt bedekt tegen de vorst (erwtenstro, bonenstro) [N 71 (1975)] || Hoe noemt u: het verdorde loof dat na het dorsen van erwten overblijft (erwtenstro) [N 71 (1975)] I-7 |
20661 | bonenkruid | bonenkruid: boeënekroêt (Nederweert), bonenkruidje: boeënekruutje (Nederweert) | bonenkruid || toekruid gebruikt bij het eten van tuinbonen, bonenkruid I-7, III-2-3 |
17877 | bont en blauw slaan | bont en blauw slaan: bunt ɛn blāuw gəslāgə (Nederweert) | bont en blauw geslagen [RND] III-1-2 |
24124 | bonte kraai | grijze kraai: gries krej (Nederweert), gries krij (Nederweert), winterkraai: wintjerkrei (Nederweert) | kraai, bonte — III-4-1 |