e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vliegen, weven van een vlieg tirren: tirre (Nederweert) ronddraaien ve vlieg III-4-2
vliegenraam, hor hortje: hoͅrtjə (Nederweert, ... ) sierhor voor raam || vliegengaas, hor III-2-1
vlieger vlieger: vleger (Nederweert) vlieger (speeltuig) [SGV (1914)] III-3-2
vlier vlierenstruik: flierestroêk (Nederweert) vlierstruik III-4-3
vlik vliezenturf: vlēzǝntø̜̄rf (Nederweert) Een dun afgestoken stukje veen of heigrond of een zode van buntgras met losse turf vermengd. Vergelijk het lemma ''heiturf''. [N 27, 39h; I, 37] II-4
vlinder reipstaart: reipstert (Nederweert), snuffelter: snuffelter (Nederweert, ... ), snuffelter’ (Nederweert), snøfəltɛ.r (Nederweert), vlinder: vlendər (Nederweert) vlinder [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] || vlinder, pepel [RND] III-4-2
vlo (enk.) vlo: vloeëj (Nederweert), vloij (Nederweert) vlo || vloo [SGV (1914)] III-4-2
vlo (mv., fon.) vluui: vluuej (Nederweert), vluuëj (mv.) (Nederweert) vlo || vlooien [SGV (1914)] III-4-2
vloeiweide wetering: wetering (Nederweert) Weiland, laag gelegen en zodanig aangelegd dat van tijd tot tijd kunstmatige bevloeiing kan plaatsvinden. [N 14, 58] I-8
vloeken vloeken: vloken (Nederweert) vloeken [SGV (1914)] III-3-1