30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L288p Nederweert),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L288p Nederweert)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
33832 |
windzuiger |
windhapper:
wentjhapǝr (L288p Nederweert),
windzuiker:
wentjzȳgǝr (L288p Nederweert)
|
Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c]
I-9
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
winkelhaok (L288p Nederweert)
|
winkelhaak [SGV (1914)]
III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)ine (L288p Nederweert)
|
winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
24279 |
winterkoninkje |
klein jantje:
klein jantje (L288p Nederweert),
koninkje:
kuuëningske (L288p Nederweert),
winterkoninkje:
ook wel: Klein Jantje
wintjerkeuningske (L288p Nederweert)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
holvoord:
hōl[voord] (L288p Nederweert)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūrǝ (L288p Nederweert)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
balans:
balans (L288p Nederweert),
Uitsl. Nederweert.
balâns (L288p Nederweert),
wip:
wøp (L288p Nederweert),
Sub wuppe.
wup (L288p Nederweert)
|
Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20] || Wip.
I-11, III-3-2
|
22374 |
wippen |
balansen:
balanse (L288p Nederweert),
Uitsl. Nederweert.
balânse (L288p Nederweert),
wippen:
(w)upe (L288p Nederweert),
Sub balâns.
wuppe (L288p Nederweert),
wipperen:
Sub balâns.
woepere (L288p Nederweert)
|
wippen [GTRP (1980-1995)] || Wippen (als kinderspel). || Wippen.
III-3-2
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L288p Nederweert),
wis:
wes (L288p Nederweert)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|