24865 |
zwarte nachtschade |
nachtegaal:
nachtegaal (L288p Nederweert),
stinkberenhout:
stiǝŋkbērǝhǫu̯t (L288p Nederweert),
stînkbieërehout (L288p Nederweert)
|
nachtschade || Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24288 |
zwarte roodstaart |
roodstaart:
rôêtstèrt (L288p Nederweert),
roodstaartje:
rôêtstèrtje (L288p Nederweert),
schouwveger:
schouwvèèger (L288p Nederweert),
nestelt in oude schoorstenen
schouwvèèger (L288p Nederweert),
teerputtertje:
ter’pötterke (L288p Nederweert)
|
zwarte roodstaart || zwarte roodstaart (14 rood trilstaartje, man is van voren roetzwart en heeft wittige vleugelvlek; echte gebouwenvogel; broedt daar binnenin; roep driftig [wiet, wiet, tk, tk]; zang hoog vanaf gebouw [bi-bi-kchchchch...bu-bi-bi] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24289 |
zwarte specht |
kraaispecht:
krei-jspeicht (L288p Nederweert)
|
specht, zwart ~ (46 grote, zwarte knaap; alleen in grote bossen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24290 |
zwarte stern |
zwarte keek:
zwarte keek (L288p Nederweert),
cf HBHS 126 voor keek"meeuw
zwarte keek (L288p Nederweert)
|
zwarte stern || zwarte stern (24 zomervogel bij vennen en brede poldersloten; min of meer zwart; traag vliegend vlak over het water; nest drijft op waterplanten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
26776 |
zwarte turf |
klot:
klot (L288p Nederweert)
|
Vergelijk het lemma ''zwart- of blauwveen''. [I, 45b; monogr.]
II-4
|
24291 |
zwartkop |
grasmus:
graasmös (L288p Nederweert),
graspieper:
graaspieper (L288p Nederweert),
grijsje:
grieske (L288p Nederweert),
vennenfeep:
vennefeep (L288p Nederweert),
zwartkop:
zwertkop (L288p Nederweert)
|
zwartkop || zwartkop (14 als tuinfluiter [046] maar man heeft zwart, pop een chocoladekleurig petje; nestje heeft binnenkant van haren; zang begint krassend maar eindigt luid jodelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯sǝl (L288p Nederweert)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweit (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
zwijt (L288p Nederweert)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
z(w)ume (L288p Nederweert),
zwumme (L288p Nederweert),
zwömə (L288p Nederweert)
|
zwemmen [GTRP (1980-1995)], [RND], [SGV (1914)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
koppel:
kǫpǝl (L288p Nederweert)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|