e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
droesem drabbes: drabbes (Nederweert) droesem [SGV (1914)] III-2-3
drogen, droog worden (van gemaaid gras) sterven: stęrvǝ (Nederweert) Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3
dronkaard zuiplap: Verklw. zoêplepke  zoêplap (Nederweert) drinkeboer III-2-3
dronken een stuk in zijn kont: e stök in z’n kònt (Nederweert), een stuk in zijn kraag: e stök in zunne kraag (Nederweert), hartstikke zat: herstikke zaat (Nederweert), kachel: Vergel. bargoens  kachel (Nederweert), kegel: Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel  keegel (Nederweert), teut: Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt  täöt (Nederweert), zat: zaat (Nederweert, ... ), Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon  zaât (Nederweert) dronken [N 10 (1961)] || zat [SGV (1914)] || zat, dronken, verzadigd III-2-3
dronken zijn hem om hebben: m um hebbe (Nederweert), Hae haaj ¯m flink um  ’m umhebbe (Nederweert), te veel gezopen hebben: te völ gezoope hebbe (Nederweert), teut zijn: teut zeen (Nederweert), zat zijn: zaat zeen (Nederweert) dronken [N 10 (1961)] || dronken zijn III-2-3
droog weer droog: drûûch (Nederweert) droog [RND] III-4-4
drop drop: drop (Nederweert) drop [Weijnen BN 01 (1938)] III-2-3
dropwater klis: zie ook schuumke trekke en sókkerpaêk  klis (Nederweert) dropwater, water bij laurierdrop III-2-3
dropwater maken schuimpje trekken: In een fles werd water met laurierdrop "sokkerpaek"gedaan, dat werd flink geschud en de fles werd in een koud en donker hoekje geplaatst. Dan werd ¯t spul goed zwart (zeutwaater). Als er flink wat bruinwitte schuim opkwam, dan werd die opgezogen en dat noemde men "schuumke trekke  schuumke trekke (Nederweert) schuimke trekken III-2-3
druilerig en koud weer nat (weer): naat (Nederweert), unne naate zomer (Nederweert, ... ), schuiverachtig: schuuverechtig (Nederweert) koud, nat en winderig || nat [SGV (1914)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)] III-4-4