e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L288p plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
druipen van de regen druipen: è druubdje v/d raeggel (Nederweert, ... ), è druuptj v/d raeggel (Nederweert), druppen: drupe (Nederweert) droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] III-4-4
druiventros druiventros: droeventros (Nederweert), trodzel: trodzel (Nederweert), troezel: troezel (Nederweert), trons: trons (Nederweert) druiventros [SGV (1914)] I-7
drukte, gedoe bedoening: bedoôning (Nederweert), bohei (rh.): behêj (Nederweert), drukte: drökdje (Nederweert), gedoente: gedoondje (Nederweert) drukte || gedoente [SGV (1914)] || ophef, drukte III-1-4
druppel drup: unne dröp (Nederweert), druppel: dröppel (Nederweert, ... ), enne dröppel water (Nederweert), ennen dröppel (Nederweert), ennen dröppel waater (Nederweert) druppel water [dröp, dröppel] [N 07 (1961)] III-4-4
dubbel gezwad dubbel gezwad: dø̜bǝl [gezwad] (Nederweert) De dubbele reep gras die ontstaat als men eenmaal heen maait, omdraait, en vlak daarnaast weer eenmaal terug over het veld maait, zodat er twee regels gemaaid gras tegen elkaar aan komen liggen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorden tussen vierkante haken het lemma ''gezwad, regel gemaaid gras''. [N 14, 94] I-3
duif (alg.) duif: doef (Nederweert), en doef (Nederweert) duif [GTRP (1980-1995)] || Duif [SGV (1914)] III-3-2
duif, algemeen duif: doef (Nederweert, ... ) duif || Duif [SGV (1914)] III-4-1
duif, overige soorten akkerpit: verwilderde tamme duif  akkerpit (Nederweert), postduif: postdoef (Nederweert), reisduif: reisdoef (Nederweert) postduif || veldduif III-4-1
duim duim: doem (Nederweert, ... ), dôêm (Nederweert), her: hɛr (Nederweert) duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.] II-9, III-1-1
duimhengsel geheng: gǝheŋ (Nederweert) Hengsel waarvan de veer draait op een in de muur of op het kozijn aangebrachte, oogvormig uitlopende, metalen pin. Zie ook het lemma 'Hengselduim'. [N 54, 80a; monogr.] II-9