19791 |
kaars |
kaars:
ke̞ͅrs (L288p Nederweert)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
ka:rtə (L288p Nederweert)
|
kaarten [RND]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
kieès (L288p Nederweert),
kîês (L288p Nederweert)
|
kaas [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
24833 |
kaasjeskruid |
kattenkaas:
geneeskrachtig
kaatekieës (L288p Nederweert),
patersbroodjes:
mv. malva neglecta
paatersbruuëtjes (L288p Nederweert)
|
kaasjeskruid || klein kaasjeskruid
III-4-3
|
22622 |
kaatsen |
kaatsen:
ka:tsə (L288p Nederweert)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kabouter:
kebouter (L288p Nederweert)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
kachel:
kaxəl (L288p Nederweert),
stoof:
stoof (L288p Nederweert),
stō.f (L288p Nederweert),
stōf (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
vuur:
vø̄.r (L288p Nederweert)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
19733 |
kachelpijp |
stoofpijp:
stō.fpī.p (L288p Nederweert)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝtǝ (L288p Nederweert)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
potlood:
pǫtluǝt (L288p Nederweert)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|