19085 |
liegen |
liegen:
līgen (L288p Nederweert)
|
liegen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
lees (L288p Nederweert),
līs (L288p Nederweert)
|
lies [SGV (1914)] || lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
kevelevrouwtje:
kaevele-(le)vrouwke (L288p Nederweert),
kèvelevrouwke (L288p Nederweert),
kêvelevrouwke (L288p Nederweert),
kevelvrouwtje:
kaevelvrouke (L288p Nederweert),
lievevrouwebeestje:
levrouwebeestje (L288p Nederweert),
lievevrouwekuikje:
leevrouweekuukske (L288p Nederweert),
molentandje:
meuletentje (L288p Nederweert),
muuëletêntje (L288p Nederweert),
pimpernelletje:
pimpernelleke (L288p Nederweert)
|
lieveheersbeestje [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
17816 |
liggen |
liggen:
likke (L288p Nederweert)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26438 |
ligger |
ligger:
ligger (L288p Nederweert)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
26183 |
lijken |
luiken:
lø̜jkǝ (L288p Nederweert)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
20186 |
lijkstro |
rekstrooi:
p. 005: "De kist werd op "bösselkes"stro geplaatst. Wanneer het lijk naar de kerk werd gereden, stond de kist op hetzelfde "rekstrooi"op de kar. Op een vaste plaats werd het lijk door de geestelijkheid opgewacht , op een baar gezet en onder gezang naar de kerk gedragen. De voerman maakte terstond rechtsomkeer en gooide het "rekstrooi".... in de droge sloot aan de rechterkant. Geen schooljongen zou er aan denken het stro aan te raken of in de buurt over de sloot te springen
raekstroeëj (L288p Nederweert),
wijpjes:
wiepkes (L288p Nederweert)
|
bosje stro waar de lijkkist op werd gezet || stro onder lijkkist
III-2-2
|
32014 |
lijmknecht, sergeant |
sergeant:
sǝrža.nt (L288p Nederweert)
|
Houten of metalen werktuig waarmee te lijmen delen vastgeklemd kunnen worden. Het bestaat uit één of twee lange benen waarop twee dwarsstukken zitten die met behulp van een draadspil naar elkaar toe gedraaid kunnen worden en de te lijmen delen op deze wijze vastklemmen. Lijmknechten bestaan in verschillende uitvoeringen en afmetingen. Met de in dit lemma opgenomen benamingen worden doorgaans grotere lijmknechten aangeduid, waarbij de lengte van het been of de benen meer dan 30 cm bedraagt. Zie ook afb. 120 en 121. [N 53, 216c; N 53, 217b; N 53, 215; N G, 15; monogr.]
II-12
|
32676 |
lijnogen |
leidselringen:
ęi̯tsǝlreŋ (L288p Nederweert)
|
Boven aan de voorploeg van bepaalde karploeg-typen bevindt zich een lat, waarvan de uiteinden zijn voorzien van of eindigen in een ring of schroefvormige krul, waar men de ploeglijn doorheen haalt. Deze "ogen" houden de dubbele ploeglijn gescheiden en voorkomen, dat ze bij het keren onder in de voorploeg verward zou raken of met de grond in aanraking zou komen. Bij een ander (wentel)ploegtype fungeert de brede beugelvormige handgreep van de dieptehefboom als leidselhouder. [N 11, 31.II.j; N 11A, 97j + 98b]
I-1
|
33273 |
lijnzaad, vlaszaad |
lijzend:
lēzǝt (L288p Nederweert)
|
Linum usitatissimum L. Lijnzaad is de gebruikelijke naam voor het zaad van de vlasplant en, in verband met de olieproduktie, ook voor het gewas. Zie paragraaf 4.2 en in het bijzonder het lemma Vlas. Uit de gerepelde en gedorste zaadbollen wordt olie geslagen, de lijnolie; de overblijvende pulp is een gezocht veevoer. De vormen die hier zijn samengebracht onder de typen lijzend en lijzens zijn te beschouwen als varianten van lijzaad, met een bijzondere verzwaring van het eerste lid. Ze zijn als afzonderlijke typen behandeld vanwege de samenstellingen in dit lemma en in de volgende lemmaɛs. [S 22; Wi 18; monogr.; add. uit JG 1b; L 1 a-m; L 1 u, 149; L 42, 59; RND 31]
I-5
|