24846 |
loof |
blader:
blaar (L288p Nederweert),
loof:
lauf (L288p Nederweert),
louf (L288p Nederweert)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof [SGV (1914)]
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladen:
āfblāi̯ǝ (L288p Nederweert)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
loǝj (L288p Nederweert)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
loǝjǝ (L288p Nederweert)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
20132 |
loops |
loops:
luips (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
lopig:
leùpig (L288p Nederweert),
luipig (L288p Nederweert)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N C (1962)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L288p Nederweert),
loot (L288p Nederweert)
|
loot [SGV (1914)] || loot, ent
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupe (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
loper (L288p Nederweert)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
24674 |
lork |
lariks:
lârks (L288p Nederweert)
|
larix
III-4-3
|
34008 |
losgetuigd leiden |
leiden:
lęi̯ǝ (L288p Nederweert)
|
Een paard zonder zadel en niet tussen berries leiden met de teugel. [N 8, 101c]
I-10
|