e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manenschurft fistel: festǝl (Nederweert) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang manenkam: mānǝkamp (Nederweert), manenstrang: mānǝstraŋk (Nederweert) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9
mangel, wringer mangel: ma.ŋəl (Nederweert) mangel III-2-1
mankeren mankeren: mankeere (Nederweert), schelen: schêl (Nederweert) mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)] III-1-2
mannelijk kalf stierkalf: stir[kalf] (Nederweert), stīr[kalf] (Nederweert) [N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.] I-11
mannelijk schaap bok: bok (Nederweert) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hooͅre (Nederweert) Mannetjesduif. [SGV (1914)] III-3-2
mannelijke eend weenderd: windǝrt (Nederweert), wender: wendǝr (Nederweert), wieler: wieler (Nederweert) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend I-12, III-4-1
mannelijke gans gant: gaantj (Nederweert) gent, mannetjesgans III-4-1
mannelijke geit bok: bok (Nederweert), buq (Nederweert), geitenbok: gęi̯tǝbok (Nederweert) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12