33914 |
manenschurft |
fistel:
festǝl (L288p Nederweert)
|
Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t]
I-9
|
33769 |
manenstrang |
manenkam:
mānǝkamp (L288p Nederweert),
manenstrang:
mānǝstraŋk (L288p Nederweert)
|
Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
ma.ŋəl (L288p Nederweert)
|
mangel
III-2-1
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeere (L288p Nederweert),
schelen:
schêl (L288p Nederweert)
|
mankeren [SGV (1914)] || schelen, mankeren [SGV (1914)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
stierkalf:
stir[kalf] (L288p Nederweert),
stīr[kalf] (L288p Nederweert)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L288p Nederweert)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|
21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
hooͅre (L288p Nederweert)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
weenderd:
windǝrt (L288p Nederweert),
wender:
wendǝr (L288p Nederweert),
wieler:
wieler (L288p Nederweert)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]woerd, mannetjeseend
I-12, III-4-1
|
24206 |
mannelijke gans |
gant:
gaantj (L288p Nederweert)
|
gent, mannetjesgans
III-4-1
|
34446 |
mannelijke geit |
bok:
bok (L288p Nederweert),
buq (L288p Nederweert),
geitenbok:
gęi̯tǝbok (L288p Nederweert)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|