26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pīp (L288p Nederweert)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
33150 |
meelschepje |
meelschupper:
mɛ̄lsxøpǝr (L288p Nederweert)
|
Een houten vat voorzien van een steel dat diende om droog meel te scheppen. Vergelijk de lemma''s ''graanschop, schepschop'' (6.3.13) en ''graanschep'' (6.3.15). [N 18, 9b]
I-4
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
kalander:
klander (L288p Nederweert)
|
meelworm
III-4-2
|
26061 |
meelzolder |
maalzolder:
maalzolder (L288p Nederweert),
meelzolder:
meelzolder (L288p Nederweert)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
delven:
dɛlvǝ (L288p Nederweert)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
munjig (L288p Nederweert)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
24209 |
meerkoet |
bleshoen:
bleshoon (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
bléshoon (L288p Nederweert),
meerkoet:
maerkoet (L288p Nederweert)
|
meerkoet || meerkoet (38 witte bles en bek; niet zo algemeen; niet op kleine watertjes; meestal met velen bijeen; roep keffend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L288p Nederweert),
mɛ.istər (L288p Nederweert)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)]
III-3-1
|
22496 |
meetje steken |
op het schraampje doen:
Nederweert.
op `t schremke doon (L288p Nederweert)
|
Een soort spel voor volwassenen met centen die naar een streep (schremke) gegooid worden.
III-3-2
|
24210 |
meeuw algemeen |
keek:
keek (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
meeuw:
mieëw (L288p Nederweert)
|
meeuw
III-4-1
|