e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
melk zeven zijen: zei̯ǝ (Nederweert), zii̯ǝ (Nederweert), zęi̯ǝ (Nederweert) De melk door een doek, zeef of filter laten vloeien om de melk te zuiveren van onbruikbare of verontreinigende stoffen of bestanddelen. [S 46; Wi 30; monogr.; add. uit N 12, L 324] I-11
melkaders melkaderen: mɛlkǭrǝ (Nederweert) De aders langs de buik naar de uier. [N 3A, 118a] I-11
melkboer melkboer: maeləgbo:r (Nederweert) melkboer [RND] III-3-1
melkgebit veulentand(en): vø̄lǝtaŋ (Nederweert) Tot twee en een half à drie jaar hebben de paarden een melkgebit of veulenstanden. De twee middelste snijtanden komen door in de eerste levensweek van het veulen (soms zijn ze bij de geboorte al aanwezig), binnen een maand of zes weken gevolgd door de snijtanden ernaast. De twee laatste snijtanden volgen tussen de zes en negen maanden, waarna het melkgebit compleet is. De veulenstanden zijn wit van kleur in tegenstelling tot het wat gelige vast gebit en lopen naar de basis toe in een punt uit. [JG 1a, 1b; N 8, 18a] I-9
melkkar melkkar: mɛlǝkkɛr (Nederweert) Kar om melkbussen van meerdere boeren van en naar de fabriek te brengen. Het was meestal een lange kar met een groot bodemoppervlak en lage zij-, voor- en achterplanken. [N 17, 15; N G 51; monogr.] I-13
melkstoeltje melkstoel: mɛlkstōl (Nederweert), melkstoeltje: mɛlkstø̄lkǝ (Nederweert) Houten krukje met drie of vier poten waarop men zit bij het melken van de koeien. Zie afbeelding 10. [A 9, 13; A 42, 18a; JG 1d; monogr.] I-11
melktanden mamatandjes: mammaténtjes (Nederweert), melktanden: melktang (Nederweert) melktanden [zuiktande, zeuktaant, mammetandjes] [N 10 (1961)] III-1-1
melkzeef zijschotel: zei̯sxuǝtǝl (Nederweert), zei̯sxōtǝl (Nederweert), zisxōtǝl (Nederweert) Voorwerp waarmee men melk zeeft. Het is een soort vergiet met als bodem een doek. De melk wordt uit de melkemmer via deze melkzeef in de melkbus gegoten. Hierdoor blijven grove verontreinigingen achter. Zie afbeelding 11. [A 18, 11a; L 48, 35.Ia; Lu 2, 35.Ia; Gwn 8, 6; JG 1d; monogr.] I-11
meloen meloen: məlŏĕn (Nederweert) Hoe noemt u: meloen [N 71 (1975)] I-7
menen menen: meîne (Nederweert) menen, denken, bedoelen III-1-4