30857 |
nijptang |
nijptang:
nī.ptaŋ (L288p Nederweert)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20752 |
niknak |
niknakje:
Uitsluitend mv. Heilige Nik-nak és de petroën van de kepotte zokke
niknekskes (L288p Nederweert),
opzettertjes:
Syst. WBD
opzetterkes (L288p Nederweert)
|
kleine koekjes in de vorm van een dierenfiguurtje || Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrt (L288p Nederweert)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
aflebberen:
Hae hieët van ze laeve waat aafgelebbertj: hij heeft in zijn leven veel gedronken
aaflebbere (L288p Nederweert),
sippen:
suppe (L288p Nederweert),
Oopa kos zoeë lekker suppe aan zien dröpke
suppe (L288p Nederweert)
|
met kleine beetjes drinken, nippen || met kleine teugjes (hoorbaar drinken), aflikken || nippen aan een glas bier
III-2-3
|
30213 |
nok |
vorst:
vø̜rst (L288p Nederweert)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
21348 |
nors |
frech (du.):
vrèé (L288p Nederweert)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
nooteboum (L288p Nederweert)
|
notenboom
I-7
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
mêrege (L288p Nederweert),
smerges (L288p Nederweert),
veurmiddig (L288p Nederweert)
|
s morgens) [DC 65 (1990)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kantj (L288p Nederweert)
|
oever [SGV (1914)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
bruinzwalf:
brôênzwalf (L288p Nederweert),
waterzwalf:
waaterzwalf (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
oeverzwaluw || overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|