19267 |
onnozel persoon |
drikus:
driekes (L288p Nederweert),
ezel:
ieëzel (L288p Nederweert),
karhengst:
kerhingst (L288p Nederweert),
palme:
cf. WNT XII-1, kol. 227, s.v. "palm (I)"mnl. palme; lat. palme (palm van de hand
pâlme (L288p Nederweert),
sieme:
siême (L288p Nederweert),
siemesop:
siêmesop (L288p Nederweert),
sijs:
siês (L288p Nederweert),
sopsieme:
sopsiême (L288p Nederweert),
suns:
sûns (L288p Nederweert),
teut:
täöt (L288p Nederweert),
uilskuiken:
uulskuke (L288p Nederweert),
zebedeus:
subbedei-jes (L288p Nederweert),
zubbedei-jes (L288p Nederweert)
|
dom persoon || ezel (scheldwoord) || goedmoedige onnozelaar || onnozelaar || onnozelaar, sukkelaar || onnozele kerel || onnozele vent || onnozele vent, sufferd || onnozele vrouw || onnozele, sukkelaar || uilskuiken [SGV (1914)]
III-1-4
|
22316 |
onnozele-kinderendag |
onnozele-kinderen:
Onnūūzele kindjer (L288p Nederweert),
ónnûû.zel ki.ṇdjer (L288p Nederweert),
onnozele-wichten:
onnūūzel wichter (L288p Nederweert)
|
Onnozole kinderen [allerkindere]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22849 |
onpaar |
onpaar:
onpaare (L288p Nederweert)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
33108 |
onregelmatig dorsen |
een koe(tje) en een kalfje (dorsen):
een koe(tje) en een kalfje (dorsen) (L288p Nederweert)
|
Nu eens hard en dan weer zacht slaan. In de vraag was de suggestie opgenomen: "kalfkes maken; met een kuuske en een kalfke dorsen". Voor de fonetische documentatie van de uitdrukking slaghouden, zie het lemma ''maat houden bij het dorsen'' (6.1.3). [N 14, 14a]
I-4
|
33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
greun (L288p Nederweert)
|
onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
onröstig (L288p Nederweert),
raspelachtig:
raospelechtig (L288p Nederweert)
|
ongedurig, onrustig || onrustig
III-1-4
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
Verklw. paeperkukske Deze werd veel cadeau gegeven als men op kraamvisite ging. Peperkoek bevordert de ontlasting
paeperkook (L288p Nederweert)
|
peperkoek
III-2-3
|
32638 |
ontginningsploeg |
heiploeg:
hęi̯[ploeg] (L288p Nederweert)
|
De ploeg die men gebruikt voor het in cultuur brengen van woeste grond, zoals bos, heide, enz. Het ontginningswerk werd verricht met de ploeg in L 159a, 320a, 360, P 48, 51, 107a, 108, 175, 178, 222, Q 11, 28, 77, 94b, 162, 156, 170. Blijkbaar was dat geen aparte, maar de gewone, vanouds "ploeg" geheten, enkele ploeg, die men op dit werk kon inrichten. Voor het in cultuur brengen van bos- en heidegrond gebruikte men: de brabander in L 290a, 321a, P 44, 48, 49, Q 39 of brabantse ploeg in L 331; in L 248 een zware brabantse ploeg (vroeger) en de Melotteploeg (later); de enkele ploeg in Q 7, 80; de aanschietploeg in Q 80; de dobbele ploeg in Q 80; de franse ploeg in Q 79a, 80; de wentelploeg in K 358, L 372a; een (oude) Sack''s of Sack''s(e)ploeg in L 163, 165 of Sack''sische ploeg in L 246 en in Q 22 de tweevoorder. Aan het ontginningswerk kwam in Q 14 de cultivator te pas, in Q 22 en 247 de extirpator, in P 45 de rus en in Q 180 de frees. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 81; N 27, 15]
I-1
|
33682 |
onvruchtbare grond |
magere grond:
māgǝrǝ gronjtj (L288p Nederweert)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
brul:
brøl (L288p Nederweert)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|