33486 |
oogstappel |
oogstappel:
ougstappel (L288p Nederweert)
|
I-7
|
33021 |
oogsten |
oogsten:
ǫu̯xstǝ (L288p Nederweert)
|
De algemene benaming voor het geheel van werkzaamheden in de oogsttijd; het werkwoord. In Belgisch Limburg is de oorsponkelijke betekenis van oogsten "naoogsten, aren lezen", zie het lemma ''aren lezen'' (5.2.4). Bij het woordtype oogsten zijn de varianten eerst naar de klankkleur van de klinker, en daarbinnen op de medeklinkercluster (wegval) geordend. [L 40, 8; Wi 43; monogr.; add. uit N 15, 7]
I-4
|
33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛrǝm (L288p Nederweert)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
24220 |
ooievaar |
ooievaar:
oaievaar (L288p Nederweert),
oeëjevaar (L288p Nederweert),
ooievaar (L288p Nederweert)
|
ooievaar [SGV (1914)] || ooievaar (102 bij iedereen bekend; nu verdwenen uit Brabant, behalve uit het noord-westen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20356 |
oom |
oom:
oame (L288p Nederweert),
oeëm (L288p Nederweert),
oeëme (L288p Nederweert),
uuëm (L288p Nederweert),
meer schertsend gebr.
uuëm (L288p Nederweert)
|
oom [SGV (1914)] || oom, eigenwijs persoon
III-2-2
|
17757 |
oor |
oor:
u.ərə (L288p Nederweert)
|
oren [RND]
III-1-1
|
24361 |
oorworm |
oorworm:
oeërwôrrem (L288p Nederweert)
|
oorworm
III-4-2
|
20056 |
oostindische kers |
klimmertje:
klummerke (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Oostindische kers
I-7, III-2-1
|
24868 |
oot |
vlieghaver:
vleeghaaver (L288p Nederweert)
|
wilde haver
III-4-3
|
23198 |
op bedevaart gaan |
bedevaart gaan:
beevert gaon (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
bedevaarten:
béé.verte (L288p Nederweert),
op bedevaart gaan:
op beejvaart gaon (L288p Nederweert),
op béé.vert gao.n (L288p Nederweert),
op béévert goan (L288p Nederweert),
ter bedevaart gaan:
ter beejvaart gaon (L288p Nederweert)
|
Bedevaart doen [ne gank doon]. [N 06 (1960)]
III-3-3
|