17728 |
schemeren van de ogen |
schemeren:
schemert vur m`n auge (L288p Nederweert),
t scheemertj mich (L288p Nederweert)
|
schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25023 |
schemering, valavond |
avonddonker:
aovuntjdônkel (L288p Nederweert),
uilenvlucht:
BNO.
uûlevleûg (L288p Nederweert),
valavond:
(meervoud: valaovundje).
val⁄aovuntj (L288p Nederweert)
|
avondschemering, valavond || schemer, halfduister
III-4-4
|
32492 |
schenen |
schenen:
sxēnǝ (L288p Nederweert)
|
Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.]
II-12
|
20510 |
schenkel |
knook:
knöke (L288p Nederweert),
schenkel:
sxeŋkǝl (L288p Nederweert)
|
Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || schenkel [SGV (1914)]
I-9, III-2-3
|
19564 |
schenkkan |
karaf:
kəraf (L288p Nederweert)
|
waterkan, glazen wijn- of likeurkan
III-2-1
|
18298 |
scheren |
scheren:
schaere (L288p Nederweert)
|
scheren
III-1-3
|
25017 |
scherf |
schreef:
ei schraef (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
ei(n) schraef (L288p Nederweert)
|
scherf
III-4-4
|
34275 |
scheuken |
wrijven:
vrīvǝ (L288p Nederweert)
|
Het zich wegens jeuk wrijven, gezegd van dieren. [S 31]
I-11
|
34276 |
scheukpaal |
schromppaal:
sxromppǭl (L288p Nederweert),
schrompstijl:
sxrompstil (L288p Nederweert),
schuurpaal:
sxōrpǭl (L288p Nederweert),
wrijfpaal:
vrīfpǭl (L288p Nederweert)
|
Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.]
I-11
|
26397 |
scheut |
scheutje:
sxø̄tjǝ (L288p Nederweert)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|