24535 |
sleutelbloem |
kerksleuteltje:
kêrksluuëtelkes (L288p Nederweert),
koekenbloemetje:
kookebleumke (L288p Nederweert),
pannenbloem:
primula veris
pannebloom (L288p Nederweert)
|
primula || sleutelbloem
III-4-3
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
slie:p oe‧t (L288p Nederweert),
slie‧p oe‧t (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
slīēp oet (L288p Nederweert),
sliepuit, sliepuit:
(vaker herhaald).
sliep oe:t.... sliep oe:t (L288p Nederweert)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] || uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slī.pstęj.n (L288p Nederweert),
wetsteen:
wɛtstęj.n (L288p Nederweert)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
19282 |
slim |
lozig:
loezig (L288p Nederweert),
slim:
slûm (L288p Nederweert),
slûmp (L288p Nederweert),
vernistig:
finistig (L288p Nederweert),
vernuftig:
vernuftig (L288p Nederweert)
|
schrander [SGV (1914)] || slim
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
linkmiechel:
linkmiechel (L288p Nederweert),
uitgekookte, een -:
oetgekoeëkdje (L288p Nederweert)
|
slimme, geraffineerde vent || slimmerd
III-1-4
|
20501 |
slok |
slok:
slók (L288p Nederweert)
|
slok
III-2-3
|
18977 |
slons (slodder?) |
brok:
brók (L288p Nederweert),
dodsel:
dódzel (L288p Nederweert),
falie:
faalie (L288p Nederweert),
foek:
foêk (L288p Nederweert),
fotskont:
fótskoónt (L288p Nederweert),
kwakel:
kwaakel (L288p Nederweert),
prut:
prut (L288p Nederweert),
sloerie:
sloêrie (L288p Nederweert)
|
del, slons || niet propere, vieze vrouw || slecht verzorgde, vies uitziende, slordige vrouw || slonzige vrouw || slordige lui vrouw || slordige vrouw || slordige vrouw, kletstante, vuil wijf || vrfouw die zich niet goed meer verzorgt
III-1-4
|
19894 |
slot |
knip:
knep (L288p Nederweert),
slot:
slō.t (L288p Nederweert),
slōt (L288p Nederweert)
|
slot || Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9, III-2-1
|
17836 |
sluimeren |
droenselen:
droeënsele (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
knikkebollen:
knikkebolle (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
knikkebollen, de toestand tussen dromen en wakker zijn. || sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slū.tmaŋ (L288p Nederweert
[(hierin bewaarde de meid haar kleren als ze in een betrekking ging)]
)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|