24701 |
smeerwortel |
heilbeen:
symphytum officinale; geneeskrachtige plant
heilbein (L288p Nederweert)
|
smeerwortel
III-4-3
|
24886 |
smele |
bunt:
bēntj (L288p Nederweert),
smeelde:
smēljǝ (L288p Nederweert
[(mv)]
)
|
Deschampsia Beauv. In het gebied van het WLD komen van deze grassoort met wijduitstaande aren twee soorten vrij algemeen voor: de ruwe smele (Deschampsia cespitosa (L.) Beauv.) en de hierbij afgebeelde bochtige smele (Deschampsia flexuosa (L.) Trin.) De eerste komt in pollen voor op vochtige gronden en wordt 30 tot 150 cm hoog; de tweede op droge gronden en wordt 30 tot 70 cm hoog. De benamingen slaan in sommige plaatsen speciaal op de halmen.
I-5
|
19421 |
smeulen |
ameren:
om het vuur te houden werd \'s avonds \'n turf gestookt die dikwijls \'s morgens ook nog aomerdje
ōͅmərə (L288p Nederweert),
viesten:
vī.stə (L288p Nederweert)
|
smeulen || vonken
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smē.t (L288p Nederweert
[(mv smēj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L288p Nederweert)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
32880 |
snede van het blad van de zeis |
snede:
snēi̯ (L288p Nederweert)
|
De scherpe snijdende binnenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 4. Bedoeld is hier de algemene benaming voor de snijkant van de zeis. In sommige gebieden, met name in enkele dorpen tussen het waat-gebied (in het noorden van Belgisch Limburg) en het snede-gebied (in het zuiden ervan) wordt onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke snede en het haarpad: de smalle rand die bij het haren op het zeisblad wordt geslagen en waarvan de snede het uiteinde vormt. Zie voor deze laatste het volgende lemma: ''haardpad''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in gebracht.' [N 18, 68d; JG 1a, 1b, 2c; add. uit N 17, 100; monogr.]
I-3
|
24388 |
sneep |
koemoel:
vis
kowmoel (L288p Nederweert)
|
sneep (vis)
III-4-2
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snieëbuj (L288p Nederweert)
|
sneeuwbui
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snêien (L288p Nederweert),
- Weerts (ook wel stadweerts genoemd) en Buitenijen (= de kerkdorpen rondom de stadskern: snietj, sniedje, gesnietj; - het Nederweerts en het Ospels: sni-jtj, sni-jdje, gesni-jtj. ps. JK nakijken!
sni-jje (L288p Nederweert)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
naaksmannetje:
mv.
naaksmenkes (L288p Nederweert)
|
sneeuwklokje
III-4-3
|