19596 |
theezeefje |
zijertje:
zei̯ərkə (L288p Nederweert)
|
zeefje
III-2-1
|
19781 |
thuis |
aan huis:
ān hū.s (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
bij ons:
bi os (L288p Nederweert),
heem:
vero.
heͅi̯.m (L288p Nederweert),
te hunners:
toinders (L288p Nederweert),
thuis:
thoes (L288p Nederweert),
tū.s (L288p Nederweert)
|
aan ons huis || thuis [SGV (1914)]
III-2-1
|
21379 |
tiend |
tiende:
tênd (L288p Nederweert)
|
tiend [SGV (1914)]
III-3-1
|
28806 |
tieretein |
tieretein:
tērtɛj (L288p Nederweert)
|
Geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag (Van Dale, pag. 2912). [N 62, 98; N 62, 93a; N 62, 97; MW; monogr.]
II-7
|
22230 |
tijdverdrijf |
tijdkorting:
tiedkòrting (L288p Nederweert)
|
tijdkorting [SGV (1914)]
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tiegur (L288p Nederweert)
|
tijger [SGV (1914)]
III-3-2
|
27253 |
timmerman |
timmerman:
tø ̝mǝrman (L288p Nederweert)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
maatslagertje:
mòòtslaegerke (L288p Nederweert),
ovenbakkertje:
oovebèkkerke (L288p Nederweert),
ovenmannetje:
oeëvemen’ke (L288p Nederweert),
zagenslijper:
zaegeslieper (L288p Nederweert),
zagenslijperd:
personificatie, zang doet denken an het slijpen ve zaag
zaegesliepert (L288p Nederweert)
|
tjiftjaf || tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24255 |
tochtig |
redig:
rēex (L288p Nederweert),
ręi̯ex (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
rits:
rets (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
tochtig:
tøi̯xtex (L288p Nederweert),
tø̜xtex (L288p Nederweert)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
doorvaart:
dōrvārt (L288p Nederweert)
|
[N 11, 8]
I-8
|