e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
theezeefje zijertje: zei̯ərkə (Nederweert) zeefje III-2-1
thuis aan huis: ān hū.s (Nederweert, ... ), bij ons: bi os (Nederweert), heem: vero.  heͅi̯.m (Nederweert), te hunners: toinders (Nederweert), thuis: thoes (Nederweert), tū.s (Nederweert) aan ons huis || thuis [SGV (1914)] III-2-1
tiend tiende: tênd (Nederweert) tiend [SGV (1914)] III-3-1
tieretein tieretein: tērtɛj (Nederweert) Geweven stof met een linnen ketting en een wollen inslag (Van Dale, pag. 2912). [N 62, 98; N 62, 93a; N 62, 97; MW; monogr.] II-7
tijdverdrijf tijdkorting: tiedkòrting (Nederweert) tijdkorting [SGV (1914)] III-3-2
tijger tijger: tiegur (Nederweert) tijger [SGV (1914)] III-3-2
timmerman timmerman: tø ̝mǝrman (Nederweert) Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.] II-12
tjiftjaf maatslagertje: mòòtslaegerke (Nederweert), ovenbakkertje: oovebèkkerke (Nederweert), ovenmannetje: oeëvemen’ke (Nederweert), zagenslijper: zaegeslieper (Nederweert), zagenslijperd: personificatie, zang doet denken an het slijpen ve zaag  zaegesliepert (Nederweert) tjiftjaf || tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)] III-4-1
tochtig redig: rēex (Nederweert), ręi̯ex (Nederweert, ... ), rits: rets (Nederweert, ... ), tochtig: tøi̯xtex (Nederweert), tø̜xtex (Nederweert) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12
toegang tot akker doorvaart: dōrvārt (Nederweert) [N 11, 8] I-8