| 24457 |
vleermuis |
vlaarmuis:
flarmoês (L288p Nederweert),
vleermuis:
flaermoeës (L288p Nederweert)
|
vleermuis [DC 40 (1965)]
III-4-2
|
| 33784 |
vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst |
kussens:
kø̜sǝs (L288p Nederweert)
|
[N 8, 11; N 8, 31 en 32.2]
I-9
|
| 24348 |
vleesmade, larve van de bromvlieg |
made:
maai (L288p Nederweert),
maaj (L288p Nederweert)
|
made, alg. || made, worm
III-4-2
|
| 33117 |
vlegelband |
aalsvel:
ǭls˲vɛl (L288p Nederweert)
|
Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 33114 |
vlegelknuppel, slaghout |
kop:
kǫp (L288p Nederweert)
|
Het slaghout van de dorsvlegel is 50 à 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4]
I-4
|
| 33113 |
vlegelstok |
geerd:
gɛ̄rt (L288p Nederweert)
|
De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.]
I-4
|
| 21442 |
vleien |
flikflooien:
flikfloeaje (L288p Nederweert)
|
flikflooien [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 33775 |
vlekje op de neus |
snep:
snęp (L288p Nederweert)
|
Witte aftekening tussen neusvleugels en bovenlip. [N 8, 27c]
I-9
|
| 22154 |
vleugel |
vleugel:
vluuëgel (L288p Nederweert)
|
vleugel
III-4-1
|
| 33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlø̄gǝls (L288p Nederweert)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|