26297 |
wervel |
knevel:
knēvǝl (L288p Nederweert),
wervel:
węrǝvǝl (L288p Nederweert)
|
Blokje hout, dat draaibaar om een spijker op de kozijnstijl is aangebracht en dient om deuren van kastjes en schuurtjes gesloten te houden. In het gebied rond Weert werd het ook voor vensterluiken gebruikt. Zie ook 'Limburgs Idioticon', pag. 291, s.v. 'wölverke', het, ø̄Nachtslotje. 't Is de kantuitspraak van wervelke. Geh. St-Truiden.ø̄ [A 27, 32a-b; monogr.]
II-9
|
25135 |
wervelwind |
mouwmannetje:
mouw = stof
mouwmenke (L288p Nederweert),
remouw:
ein remouf (L288p Nederweert),
remouw (L288p Nederweert)
|
wervelwind, hoos
III-4-4
|
24399 |
wesp |
teetje:
kleine soort wesp, die niet steekt
teetje (L288p Nederweert),
wesp:
wésp (L288p Nederweert),
#NAME?
weespe (L288p Nederweert)
|
wesp [SGV (1914)] || wesp, soort
III-4-2
|
19133 |
weten |
weten:
wieëte (L288p Nederweert)
|
weten
III-1-4
|
24408 |
wezel |
wezel:
wezel (L288p Nederweert)
|
wezel [SGV (1914)]
III-4-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
plukken:
plø̜kǝ (L288p Nederweert)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weeg (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
wieg [SGV (1914)]
III-2-2
|
34574 |
wiel |
karrad:
(mv)
kęrrār (L288p Nederweert),
rad:
rāt (L288p Nederweert),
meervoud
rār (L288p Nederweert),
wiel:
wil (L288p Nederweert),
(mv)
wilǝ (L288p Nederweert)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
reep:
re̜jp (L288p Nederweert)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
gele wielewauw:
gaele wielewauw (L288p Nederweert),
gaele wielewâw (L288p Nederweert),
gèèle wielewauw (L288p Nederweert),
goudmerel:
goutmaerel (L288p Nederweert),
goutmèèrel (L288p Nederweert),
wielewauw:
wielewauw (L288p Nederweert)
|
wielewaal || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|