19517 |
botervlootje |
boterpot:
Verklw. boeëterpötje
boeëterpot (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
botervlootje:
būətərvly(3)̄ətjə (L288p Nederweert),
vlootje:
vluuëtje (L288p Nederweert)
|
botervloot || botervlootje
III-2-1, III-2-3
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (L288p Nederweert),
akkergrond:
akǝrgronjtj (L288p Nederweert),
bouwgrond:
bǫu̯wgronjtj (L288p Nederweert),
grond:
gronjtj (L288p Nederweert),
land:
lanjtj (L288p Nederweert),
veld:
vɛljtj (L288p Nederweert)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
keviep:
kəvip (L288p Nederweert),
schevaak:
schevaak (L288p Nederweert),
sxəvā.k (L288p Nederweert),
schlevaak:
schlevaak (L288p Nederweert),
sxləvā.k (L288p Nederweert)
|
bouwval || gebrekkig bouwsel || oud en bouwvallig bouwsel
III-2-1
|
26306 |
bovenbonkelaar |
bonkelaar:
boŋkǝlǝr (L288p Nederweert)
|
De bonkelaar aan de bovenzijde van de koning dat bij sommige Hollandse molens de wieg vervangt. [N O, 50g; Sch 39a; A 42A, 103; monogr.; A 42A, 11; A 42A, 11 add.]
II-3
|
17639 |
bovendeel van de rug |
rug:
oppe rök (L288p Nederweert)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bōvǝlēxt (L288p Nederweert),
kopraam:
kǫprām (L288p Nederweert),
spinnekop:
spenǝkǫp (L288p Nederweert)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
ontaard:
óntaartj (L288p Nederweert),
ontiegelijk:
óntieglik (L288p Nederweert)
|
buitengewoon, in hoge mate
III-4-4
|
26131 |
bovenring |
kruiring:
krøjreŋ (L288p Nederweert)
|
De houten ring aan de onderzijde van de molenkap die op de kruirollen rust of draait. Evenals de onderring is de bovenring soms geheel of gedeeltelijk beslagen met staalplaat om te voorkomen dat de kruirollen het hout ervan beschadigen. Zie ook afb. 29 en 30. [N O, 53f; A 42A, 106]
II-3
|
31711 |
bovenste handvat |
bovenste houwer:
bø̄vǝstǝ hǫu̯ǝr (L288p Nederweert)
|
Het bovenste handvat van de steel van de zeis, dat in de linkerhand wordt gehouden. Doorgaans is dit het lange T-vormige handvat, zoals beschreven in de algemene toelichting van deze paragraaf en in de toelichting bij het lemma ''steel van de zeis''; daar zijn ook de opgaven opgenomen waar het bovenste handvat kort en recht is of waar dit bovenste handvat ontbreekt (model B). Om de varianten van de substantiva onder één woordtype bijeen te houden en een vergelijking met de opgaven voor het onderste handvat te vergemakkelijken, zijn de adjectiva (bovenste, lange, grote, enz.) als facultatief in het hoofdwoordtype opgenomen. Zie afbeelding 4, A1 en B1.' [N 18, 67b; N C, 3b1; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
19406 |
braadpan |
braadpan:
brōͅtpan (L288p Nederweert),
kasserol:
kəstroͅl (L288p Nederweert),
kelle:
keͅlə (L288p Nederweert)
|
braadpan || gietijzeren braadpan, ketel || kookpan, braadpan
III-2-1
|