32777 |
egketting, koppelhaak |
[eg]wis:
ękwęs (L288p Nederweert)
|
De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.]
I-2
|
32790 |
eglichter |
luchthout:
løxthǫu̯t (L288p Nederweert)
|
Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.]
I-2
|
32773 |
egtanden |
eegdetanden:
ēgdjǝtaŋ (L288p Nederweert)
|
Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liesei:
lēsęi̯ (L288p Nederweert),
līsęi̯ (L288p Nederweert),
lieseitje:
lēsęi̯kǝ (L288p Nederweert),
windei:
wendjęi̯ (L288p Nederweert),
wentjęi̯ (L288p Nederweert),
windeitje:
wentjęi̯kǝ (L288p Nederweert)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
32555 |
eiermand |
eiermandje:
ęjǝrmɛntjǝ (L288p Nederweert)
|
Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
19329 |
eigenwijs |
eigenwijs:
eîgewiês (L288p Nederweert)
|
eigenwijs
III-1-4
|
24478 |
eik |
eik:
eîk (L288p Nederweert),
eikenboom:
eikeboum (L288p Nederweert),
ɛi̯kəboͅu̯m (L288p Nederweert)
|
eik [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
eikel (L288p Nederweert),
ɛi̯kəls (L288p Nederweert)
|
eikel || eikels [RND]
III-4-3
|
26146 |
einde, wiek |
molenroede:
mø̄lǝrōj (L288p Nederweert),
roede:
rōj (L288p Nederweert)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
aegerst (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert),
aigerst (L288p Nederweert),
ook: smakeloos geklede vrouw
aegerst (L288p Nederweert),
struikegerst:
(stroek)aegerst (L288p Nederweert)
|
ekster [SGV (1914)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)]
III-4-1
|