18098 |
geelzucht |
geel verf:
gail verref (L288p Nederweert)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (L288p Nederweert)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gī(ǝ)r (L288p Nederweert),
ophaal:
ǫphāl (L288p Nederweert)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gaape (L288p Nederweert),
gapen (L288p Nederweert),
geeuwen:
gīēwe (L288p Nederweert)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
gieëhônger (L288p Nederweert),
giè-ehonger (L288p Nederweert)
|
geeuwhonger [SGV (1914)] || geeuwhonger, plotselinge hevige honger en toch kan men geen eten zien
III-2-3
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grāf (L288p Nederweert),
sloot:
sloi̯t (L288p Nederweert)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemeltj (L288p Nederweert),
verhemelte:
verhemeltje (L288p Nederweert)
|
gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
18803 |
geheugen |
geheugen:
gehuuëge (L288p Nederweert)
|
geheugen
III-1-4
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (L288p Nederweert)
|
gehucht [SGV (1914)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op een hukje zitten:
op n hūūkske zitte (L288p Nederweert),
op zijn hukken zitten:
op z`n hoeke zitte (L288p Nederweert)
|
hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|