e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Nederweert

Overzicht

Gevonden: 3221
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
geelzucht geel verf: gail verref (Nederweert) geelzucht [SGV (1914)] III-1-2
geer geer: giǝr (Nederweert) Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.] II-7
geerakker geer: gī(ǝ)r (Nederweert), ophaal: ǫphāl (Nederweert) Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.] I-1
geeuwen gapen: gaape (Nederweert), gapen (Nederweert), geeuwen: gīēwe (Nederweert) gapen [N 10 (1961)] III-1-2
geeuwhonger geeuwhonger: gieëhônger (Nederweert), giè-ehonger (Nederweert) geeuwhonger [SGV (1914)] || geeuwhonger, plotselinge hevige honger en toch kan men geen eten zien III-2-3
gegraven waterloop graaf: grāf (Nederweert), sloot: sloi̯t (Nederweert) In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenqu√™tes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.] I-8
gehemelte gehemelte: gehemeltj (Nederweert), verhemelte: verhemeltje (Nederweert) gehemelte [raak, geemel] [N 10a (1961)] III-1-1
geheugen geheugen: gehuuëge (Nederweert) geheugen III-1-4
gehucht gehucht: gehucht (Nederweert) gehucht [SGV (1914)] III-3-1
gehurkt zitten op een hukje zitten: op n hūūkske zitte (Nederweert), op zijn hukken zitten: op z`n hoeke zitte (Nederweert) hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)] III-1-2