19688 |
gieter |
gieter:
geeter (L288p Nederweert)
|
gieter [SGV (1914)]
III-2-1
|
20949 |
gist |
gist:
gęs (L288p Nederweert)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaad (L288p Nederweert)
|
glad [SGV (1914)]
III-4-4
|
20049 |
gladiool |
twaalf apostelen:
mv.
twelf apostele (L288p Nederweert)
|
Gewone zwaardlelie (gladiolus communis). Hoge plant (bijna 1 m), de bladeren zijn zwaardvormig en spits gevormd. De bloemen naar één kant, de kleur is rood of wit, met allerlei tussenkleuren; de bloembuis is gebogen (gladiool, harnaswortel, 12 apostelen,
III-2-1
|
19399 |
glasgordijn |
glasgordijn:
glās˃gərdīn (L288p Nederweert)
|
vitrage, glasgordijn
III-2-1
|
17853 |
glijden |
sleuren:
sleuren (L288p Nederweert)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
19891 |
gloeien |
gloeien:
gløi̯ə (L288p Nederweert)
|
gloeien
III-2-1
|
18957 |
gluiperd |
valserik:
valserik (L288p Nederweert)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
33826 |
goed uit de weg kunnend |
rap:
rap (L288p Nederweert),
vierkantig:
vērkɛntjex (L288p Nederweert)
|
Gezegd van een paard dat goed te been is. [N 8, 64d]
I-9
|
33919 |
goedaardige droes |
droes:
drus (L288p Nederweert)
|
Een infectieziekte in de keelstreek die vooral jonge paarden aantast. Tussen de besmetting en het uitbreken van de ziekte verloopt ongeveer èèn week. Dan treedt koorts op, gepaard met ontsteking van het neusslijmvlies, waarbij veel slijm wordt afgescheiden, dat na enkele dagen etterig wordt. Typisch voor deze ziekte is de klierzwelling tussen de beide takken van de onderkaak; snel wordt de gezwollen klier dan week, verettert en breekt door. Gewoonlijk verloopt de ziekte goedaardig. [A 48A, 28b; N 8, 89 en 90a; N 52, 15b, 24 en 25; monogr.]
I-9
|