17780 |
hart |
hart:
haert (L288p Nederweert),
hert (L288p Nederweert)
|
hart [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
22758 |
harten in het kaartspel |
harten:
herte (L288p Nederweert, ...
L288p Nederweert)
|
Bij kaartspel. || Hoe noemt u van het kaartspel de verschillende symbolen? (Het gaat om de gewone namen, niet om woorden voor "troef"enz.). - II. Harten. [DC 52 (1977)]
III-3-2
|
20905 |
hartig |
hartelijk:
aane aoventj e stök kieës és hertelik Al di-j vlaaj deut ¯ne mins goot, mer nôw gaon ve wat herteliks aete, waor Truj: vlaai is heerlijk, maar nu gaan we wat hartigs eten, nietwaar Truus
hertelik (L288p Nederweert)
|
hartig
III-2-3
|
21458 |
haten |
haten:
hoate (L288p Nederweert)
|
haten [SGV (1914)]
III-3-1
|
32977 |
haver |
haver:
hāvǝr (L288p Nederweert)
|
Avena sativa L. Men zaait ongeveer 200 kg haver per hectare. Zie afbeelding 1, b. [JG 1a, 1b; A 2, 31; L 35, 101; L lijst graangewassen, 3; Wi 50; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
32993 |
haverbel |
bel:
(mv)
bɛlǝ (L288p Nederweert)
|
Haver heeft geen aren, maar bellen waarin de korrels zich bevinden. Zie afbeelding 1, b, 1. [JG 1a; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
20675 |
havermout |
haveremout:
haveremout (L288p Nederweert),
havermout:
Syst. WBD
haavermout (L288p Nederweert),
havermout (L288p Nederweert)
|
Havermout [N 16 (1962)] || havermout [SGV (1914)]
III-2-3
|
20607 |
havermoutpap |
havermoutepap:
Syst. WBD
haavermoutepap (L288p Nederweert),
havermoutepap (L288p Nederweert)
|
Pap van havermout (haavere moute pap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32705 |
havervoor |
havervoord:
hãvǝr[voord] (L288p Nederweert)
|
Onder havervoor lijkt een soort voor verstaan te moeten worden, die in het na- of voorjaar op een zekere diepte geploegd wordt, al dan niet voor de teelt van haver. De opgegeven betekenisomschrijvingen lopen, zoals uit het onderstaande blijkt, nogal uiteen: a) de ondiepe (L 270, 289a, 426, Q 191), tevens brede voor (Q 162), die in het voorjaar geploegd wordt (P 175) en die dieper is dan de wintervoor (L 416), maar minder diep dan de roggevoor (L 368); b) de eerste, in het voorjaar geploegde voren, vroeg geploegd land (L 288, Q 94b, 111x); c) de voor waarmee de akker geploegd wordt voor zomergraan (L 360, 364); d) de voor of de akker die voor de teelt van haver geploegd is (L 159a, Q 204a); e) de losgemaakte voor waarin men haver zaait (L 248); f) de ondiepe voor waarmee men een diep geploegde akker, nadat deze met haver is ingezaaid, omploegt (L 192b, 268, 295); g) de diepe voor (L 163, 164, Q 2c), vóór de winter geploegd voor bezaai√Øng met haver (L 429a, Q 116, 187, 198b) in de lente (L 426z); h) een akker waarin wilde haver zit (L 115); i) een voor waar haver naast staat (K 317); j) een stuk haver dat werd afgemaaid als veevoeder (K 278); k) de zaaivoor, de definitieve voren waarop gezaaid wordt (K 278, L 282, 321, 387, 422, Q 117). [N 11, 59c; N 11A, 137d]
I-1
|
24167 |
havik |
duivenstoter:
doevestôêter (L288p Nederweert)
|
havik
III-4-1
|