24168 |
heggenmus |
blauwververtje:
blauwververke (L288p Nederweert),
blauwvèrverke (L288p Nederweert),
blawvêrverke (L288p Nederweert),
#NAME?
blauwververke (L288p Nederweert),
hoffluiter:
ook: tuinfluiter
hoeëffluiter (L288p Nederweert),
ruimertje:
rieëmerke (L288p Nederweert),
ruumerke (L288p Nederweert),
wrsch van ruimen, opruimen; heggemus ruimt insecten op
ruumerke (L288p Nederweert)
|
heggemus || heggemus (14,5 overal bekend; grauw, zit graag onder en in heggen; nestje heeft mos binnenin; blauwe eitjes; zang helder krinkelend, ook s winters [N 09 (1961)] || mees, soort
III-4-1
|
23208 |
heilig |
heilig:
heilig (L288p Nederweert)
|
heilig [SGV (1914)]
III-3-3
|
26734 |
heizode |
heilap:
hęi̯lap (L288p Nederweert),
heiplag:
hęi̯plax (L288p Nederweert),
vlik:
vlek (L288p Nederweert)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33725 |
hek |
hek:
hɛk (L288p Nederweert)
|
Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.]
I-8
|
33726 |
hek aan de ingang van een wei |
poort:
port (L288p Nederweert)
|
In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.]
I-8
|
19461 |
hek, hekwerk |
hek:
hek (L288p Nederweert)
|
hek [SGV (1914)]
III-2-1
|
29323 |
hekel |
reep:
rē̜p (L288p Nederweert)
|
Bord of plankje waarop meerdere rijen spits toelopende, loodrecht staande tanden geplaatst zijn. Hierdoor wordt het gezwingelde vlas vooral met het topeinde doorheen getrokken om de bast te splijten, scheven en korte vezels te verwijderen en de lange vezels recht te trekken. Volgens Van Iersel (pag. 4) is de hekel een plank ter lengte van ongeveer één meter en breed ongeveer een halve, later met 130 √† 135 ijzeren pinnen ter lengte van een dertig cm. Zie afb. 70. [N 48, 19a; monogr.]
II-7
|
26148 |
hekken |
hek:
hęk (L288p Nederweert)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26154 |
hekscheien |
scheien:
scheien (L288p Nederweert),
sxęjǝ (L288p Nederweert)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|
33770 |
heksenvlechten |
duivelsvlechten:
dȳvǝlsvlɛxtǝ (L288p Nederweert)
|
Onontwarbaar kluwen in de manen dat ontstaat doordat vele paarden ''s nachts aan een ketting gebonden worden in plaats van aan een lederen riem. Bij het reiken naar de hooiruif en het op en neer bewegen van het hoofd schuift de ketting over de manenstrang, waardoor ruwe manen (heksenvlechten) ontstaan. Het volksgeloof schreef dit vroeger toe aan het werk van boze geesten, die het paard ''s nachts bereden. [N 8, 22; monogr.]
I-9
|