e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L294p plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lekbak lekbak: lɛkbak (Neer) De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.] II-2
lekkerbek lekkerbek: lekkerbek (Neer), slokmuil: sjlokmoel (Neer) lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3
lemmer lemmet: lemmet (Neer) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: linje (Neer) lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
lenig gezwank: gezwank (Neer) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lepe, doortrapte kerel fijne, een -: eine fiene (Neer), gladjanus: gladjanus (Neer) een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)] III-1-4
lepel lepel: lèèpel (Neer) lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1
lepelboor lepelboor: lē̜pǝlbǭr (Neer) Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.] II-12
lepelrek lepelenrek: lèèpelerék (Neer) rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)] III-2-1
leugen leugen: graof loeuge (Neer) een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1