e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L294p plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slurpen slobberen: sjloebere (Neer), slurpen: sjlurpe (Neer) slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)] III-2-3
sluwe persoon filou (fr.): feloes (Neer) een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)] III-1-4
smaak smaak: smaak (Neer) smaak: mijn smaak is bedorven door die rotte appel [N 10 (1961)] III-1-1
smakken smekken: pet  sjmekke (Neer) smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)] III-2-3
smalen schampen: sjampe (Neer) op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)] III-1-4
smalle afgesloten ruimte voor het boogschieten doel: doel (Neer) De smalle ruimte met schotten voor het boogschieten [doel]. [N 88 (1982)] III-3-2
smalle buikriem buikriem: būkrēm (Neer) Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61] I-10
smalle weegbree rib: röb (Neer), røp (Neer) Plantago lanceolata L. Zeer algemeen voorkomend onkruid in graslanden en wegbermen, met lancetvormige, duidelijk generfde bladeren, die in een rozet vanuit de wortel groeien. Bovenaan de rechtopstaande stengel zit een donkerbruin aartje met een geel-wit pluizig kransje. De plant wordt 5 tot 40 cm hoog en bloeit van mei tot de herfst. Veel van de opgegeven benamingen zijn ook in gebruik voor de grote of brede weegbree (zie het lemma Grote Weegbree). Weegbree werd wel gebruikt om zweren te genezen (L 318b, Q 2), vandaar het type zwerenblad; de typen met rib(bel) duiden op de generfde bladeren. Bij lange klaver in L 249: "de smalbladige weegbree, waarvan het zaad dikwijls in het klaverzaad voorkomt". [N 37, 16b; A 46, 5; monogr.] || weegbree, smalle I-5, III-4-3
smalle weg, pad pad: pāt (Neer) Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.] I-8
smeerpoes vetkanis: vetkaanis (Neer), vëtkanis (Neer), vuilik: eine voelik (Neer) iemand die er altijd vuil en onverzorgd uitziet [smeerpoes, vuillak, vetkees] [N 85 (1981)] III-1-4