e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L294p plaats=Neer

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sponningschaaf rabatschaaf: rǝbatšāf (Neer), rǝbatšē̜f (Neer) De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.] II-12
spons spons: špoͅns (Neer) spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)] III-2-1
spookschaaf bastringue: bǝrɛŋ (Neer), bastringue-tje: bǝrɛŋskǝ (Neer), bǭrɛŋskǝ (Neer), spakenschaaf: spǭkǝšāf (Neer  [(werd ook gebruikt voor het gladschaven van de buitenwand van een vat)]  ), stokschaaf: štǫkšāf (Neer) Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.] II-12
spoorwieltje raderwiel: rādǝrwil (Neer) Een wieltje aan een handvat dat dient om draden in een kunstraat te bevestigen. [N 63, 15] II-6
sporen van de haan hanensporen: hānǝspø̄r (Neer), hānǝspǭrǝ (Neer) Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.] I-12
spotten de spot drijven: de sjpol drieve (Neer), spotten: sjpotte (Neer), spotte (Neer) de spot drijven met [spotten, spreeuwen, truten, zwanzen] [N 85 (1981)] || zich met belachelijk makende of oneerbiedige scherts [grappen] uiten [spreeuwen, spotten, truten, zwanzen, lollen, leuren] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1
spreeuw spraan: spraon (Neer), spreen (Neer) spreeuw III-4-1
sprenkelen sprinkelen: sjprinkele (Neer), spuiten: sjpuite (Neer) druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)] III-4-4
sproeten sproeten: sprōēte (Neer) sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)] III-1-1
sprokkelen stokken rapen: zeumere = oogst.  stjekke raape (Neer) Sprokkelen: gevallen, dor hout zoeken (sprokkelen, stekkeren). [N 84 (1981)] III-1-2