23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerziele (L294p Neer),
allerzielendag:
allerzeelendaag (L294p Neer)
|
Allerzielen. [N 06 (1960)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
keps:
keps (L294p Neer)
|
Alles bij het spel verloren hebben [keps, kaps, baard, dod, pret, bluts, rits, rutsel, rut, rus, molk, mol, mot]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
altaor (L294p Neer),
ouder voor altaor
eltjer (L294p Neer)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23432 |
altaarretabel |
drieluik:
drieloek (L294p Neer)
|
Een altaarretabel, -triptiek, -drieluik. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
28415 |
ambrosiuskorf |
ambrosius:
ambrosius (L294p Neer)
|
Korf die een afbeelding is van bisschop Ambrosius, de patroon van de imkers. De korf wordt op deze wijze vervaardigd, meer als eerbetoon aan de H. Ambrosius of als curiositeit dan als een vorm die maatgevend of modern is. Hij dient om de zegen van de patroon van de imkers af te roepen. [N 63, 3f]
II-6
|
32786 |
andere eggen |
beitel[eg]:
bęi̯tǝl[eg] (L294p Neer)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|
28580 |
angel |
angel:
angel (L294p Neer)
|
Het verdedigingsmiddel van de bij dat zich aan het achterlijf bevindt. Het is een scherp, hol spiesje, van weerhaakjes voorzien en verbonden met een gifblaasje. Hiermee steken moer en werkbij. De dar mist dit wapen. [N 63, 73a; L 32, 26; JG 1a+1b; monogr.]
II-6
|
24403 |
angel van bij of wesp |
angel:
ideosyncr.
angel (L294p Neer)
|
Hoe noemt u het orgaan waarmee bijen en wespen steken (angel) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
23449 |
angelustorentje |
torentje:
taorke (L294p Neer)
|
Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19312 |
angst |
angst:
angst (L294p Neer),
schijt:
sjiet (L294p Neer),
schrik:
sjrik (L294p Neer)
|
het gevoel van beklemming en vrees, veroorzaakt door een [wezenlijk of vermeend] dreigend onheil of gevaar [angst, schijt, schrik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|