33818 |
karspringer |
karspringer:
kęrspreŋǝr (L294p Neer)
|
Ongeduldig paard dat tijdens het afspannen tussen de berries uitspringt, wat moeilijk af te leren is. [N 8, 84a]
I-9
|
34621 |
karsteun |
achterste stelt:
axtǝrstǝ štɛlt (L294p Neer),
stelt:
štɛltj (L294p Neer),
stelten:
štɛltjǝ (L294p Neer)
|
Steun die onder de kar geplaatst wordt bij het laden en lossen. Er zijn drie types karsteunen, die over het algemeen dezelfde benamingen hebben: een zware, T-vormige steun die de voorkant van de kar ondersteunt en die bij het rijden onder de schoot wordt opgehangen, een lichtere steun die voorkomt dat de kar bij het laden en lossen naar achter omkipt en die bij het rijden achter onder de kar hangt en een stok van ongeveer een meter die de berrie steunt en die bij het rijden onder de berrie hangt. De woordtypes houweel en hak zijn voorbeelden van betekenisverschuiving: toen de wegen nog niet geasfalteerd waren en bijgevolg soms slecht berijdbaar waren, had de boer een hak bij zich waarmee hij de wielen vrij kon maken als de kar of wagen vastgereden was. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de berries. Later, toen de wegen beter werden, was deze hak niet meer nodig en werd de steun, die in de plaats van de eigenlijke hak kwam, soms ook "hak" of "houweel" genoemd. Het eerste deel van het lemma is samengesteld uit benamingen die voor de drie types karsteun gelden. De meervoudsvormen zijn wel steeds benamingen voor de berriestutten (de derde bovenvermelde soort). De woordtypes waarbij door een toegevoegd adjectief of het eerste lid van de samenstelling duidelijk wordt om welke karsteun het gaat, staan onder A. Zware karsteun, B. Lichte karsteun en C. Berriestut. [N 17, 40 + 77 + 78 + 79 + 99; N G, 62a + 63a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; R 14, 23e; monogr.]
I-13
|
21221 |
karweien |
hand- en spandienst:
handj-span deenste (L294p Neer),
karweien:
kerwei (L294p Neer)
|
onbetaalde arbeid verrichten aan de openbare wegen (karweien, botten) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31572 |
karwip |
luie knecht:
lø̜je knɛxt (L294p Neer)
|
Werktuig dat door smeden wordt gebruikt om karren op te lichten, bijvoorbeeld wanneer er onderdelen van een wiel zoals een naafbus of wielband vervangen moeten worden. Het bestaat uit een getande stang die door middel van een hefboom omhoog en omlaag kan worden bewogen. Mogelijk kunnen met de termen in dit lemma ook andere soorten heftoestellen worden bedoeld. Zie ook afb. 208. [N 17, 81; N 33, 283; monogr.]
II-11
|
28440 |
kastdeksel |
deksel:
deksel (L294p Neer)
|
Een dekplank of dak op de kast die de bovenste kamer moet afdekken. Een dergelijk dak beschut bijen, broed en voorraad voor regen en wind. De plank heeft de oppervlakte van de broedkamer. Ze moet bijenruimte boven de ramen laten. Een combinatie van dekplank en bijenuitlaat is mogelijk maar dan moet het gat voor de uitlaat niet in het midden maar zo dicht mogelijk bij een der ramen zitten. [N 63, 10j; N 63, 10k; Ge 37, 25]
II-6
|
19826 |
kat |
kat:
ideosyncr.
kat (L294p Neer)
|
Hoe noemt u een kat (poes, mies, kat, balkhaas, zandhaas, marol) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
20488 |
kauwen |
knauwelen:
knauwele (L294p Neer),
auw-uitroep
knauwulle (L294p Neer)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33781 |
keel |
strot:
štrǭt (L294p Neer)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strot:
ṣtro.d (L294p Neer)
|
strot [RND]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keelgat:
kèèlgaat (L294p Neer)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|