33888 |
kolder |
kolder:
koldǝr (L294p Neer)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
17813 |
komen |
komen:
kōmə (L294p Neer)
|
komen [RND]
III-1-2
|
22540 |
komen kijken naar de slacht |
op visite komen:
op fesiet kome (L294p Neer)
|
Het gebruik om te komen kijken naar de slacht. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20764 |
komijnekaas |
komijnekaas:
Syst. WBD
kemīēnekĭĕs (L294p Neer)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18835 |
komisch |
komisch:
komisch (L294p Neer),
varkensachtig:
verkesegtig (L294p Neer),
vettig:
vēttig (L294p Neer)
|
lachwekkend omdat de tegenstelling tussen het gepretendeerde en het werkelijke doorzien wordt [komisch, vies] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
ideosyncr.
píep (L294p Neer)
|
Hoe noemt u het in de grond uitgegraven verblijf van een konijn (kneut, pijp, potje) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20133 |
konijnenjong |
jong konijn:
joŋ knīn (L294p Neer)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
drijfwerk:
drīfwęrǝk (L294p Neer),
koning:
koe.niŋ (L294p Neer)
|
De koning is een verticale as met bovenop een kroonwiel. Via die constructie zet een rondlopend paard de karnmolen in beweging. Zie ook wld II.3 v.a. blz. 163. [N 12, 56] || koning [RND]
I-11, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
stuk:
stjuk (L294p Neer)
|
Koning en vrouw van één kleur in één hand [stuk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
moer:
mūr (L294p Neer)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|