28516 |
kwaker |
kwaker:
kwaker (L294p Neer)
|
Koningin die vlak vóór het uit de cel komen een dof, kwakend geluid laat horen. [N 63, 32b; N 63, 32a; N 63, 33b]
II-6
|
18156 |
kwakzalver |
kwakzalver:
kwakzalver (L294p Neer),
pisdokter:
pisdokter (L294p Neer)
|
Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25311 |
kwart el, maat van 17 cm |
vierdel:
vairel (L294p Neer)
|
de maat die een lengte aangeeftt van 17 cm, 1/4 deel van een el [kwaart, vierndeel, ferrel, verrel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21419 |
kwartje |
kwartje:
ei kwartje (L294p Neer)
|
kwartje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18244 |
kwastje aan een halsketting |
poesje:
puuskes (L294p Neer)
|
gouden kwastjes aan een halsketting [trosjes] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
21344 |
kwellen |
plagen:
plaoge (L294p Neer)
|
lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21788 |
kwelling/pesterij |
pesten, het ~:
peste (L294p Neer),
tempteren, het ~:
tamteere (L294p Neer),
transeneren, het ~:
tranoeneere (L294p Neer)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17692 |
kwijl |
sloever:
sjlaover (L294p Neer),
zever:
zeiver (L294p Neer)
|
Kwijl: uit de mond lopend speeksel (zever, kwijl). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
21833 |
kwinkslag |
slag:
sjlaag (L294p Neer)
|
een grappig, koddig gezegde [slag, dreun] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelen:
ideosyncr.
kwispele (L294p Neer)
|
Hoe noemt u de staart heen en weer bewegen, als teken van vriendschap, gezegd van honden (kwispelen, kwipselen, kwipselstaarten, kwispelstaarten) [N 83 (1981)]
III-2-1
|