25743 |
lekbak |
lekbak:
lɛkbak (L294p Neer)
|
De bak onder de beslagkuip of klaringskuip waarin men het aftreksel van mout en water verzamelt. [N 35, 49; monogr.]
II-2
|
20580 |
lekkerbek |
lekkerbek:
lekkerbek (L294p Neer),
slokmuil:
sjlokmoel (L294p Neer)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19535 |
lemmer |
lemmet:
lemmet (L294p Neer)
|
snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17643 |
lende |
lende:
linje (L294p Neer)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
gezwank:
gezwank (L294p Neer)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
fijne, een -:
eine fiene (L294p Neer),
gladjanus:
gladjanus (L294p Neer)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
lèèpel (L294p Neer)
|
lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (L294p Neer)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
19556 |
lepelrek |
lepelenrek:
lèèpelerék (L294p Neer)
|
rekje aan de wand waarin lepels worden bewaard [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
graof loeuge (L294p Neer)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|