id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20547 | olie | olie: aolie (Neer) | olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)] III-2-3 |
20701 | oliebol | oliebol: Syst. WBD aoliebó.l (Neer), òòliebul (Neer), oliekoek: Syst. WBD òòliekook (Neer) | Oliebol (nonnevot?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
20759 | oliekoek | oliekoek: Syst. WBD òòliekook (Neer) | In raapolie gebakken ronde koek van meel, krenten en eieren (oliekoek?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
17916 | omarmen | omarmvollen: omervele (Neer) | omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
33745 | omheinen | afmaken: āfmākǝ (Neer), pindraad trekken: pendrǭt trękǝ (Neer) | Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.] I-8 |
19711 | omheining | tuin: tūn (Neer) | De omheining in het algemeen. [N 14, 62; N 14, 67; S 11, 13; L 19B, 5a; A 25, 5; RND 8, 20; Gwn 16, 11; monogr.] I-8 |
17850 | omhooggaan | naar boven gaan: nao boove gaon (Neer), omhooggaan: omhoog gaon (Neer) | rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)] III-1-2 |
33792 | omhulsel van het teellid | koker: kǭkǝr (Neer) | Schede van de roede. [JG, 1b; N 8, 36 en 37b] I-9 |
18188 | omslagdoek (alg.) | plag: plak (Neer), plaggetje: plèkske (Neer), snoelik: [sic] snōēlik (Neer) | schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)] III-1-3 |
25013 | omtrek, omvang | omtrek: omtrek (Neer) | de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)] III-4-4 |