22737 |
orgel |
orgel:
orgel (L294p Neer),
orgeldraijer (L294p Neer)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2, III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
orgeldraijer (L294p Neer)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
orgelpiepe (L294p Neer)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34021 |
ossejuk |
jok:
jǭk (L294p Neer)
|
Vroeger werden in Limburg ook ossen of zelfs ander hoornvee als trekdier gebruikt. Hoe armer de grond, hoe meer ossen; in de Kempische zandstreek werden zelfs meer ossen dan paarden ingespannen (cf. Inleiding WLD I, afl. 9, p. VII-IX). De materiaalverzameling voor deze aflevering bevatte ook gegevens voor benamingen voor het ossetuig, maar aangezien de herinnering aan deze begrippen bij de meeste zegslieden reeds te vaag was, bleek het niet mogelijk een systematische beschrijving ervan te geven. Hieronder worden alleen de dialectvarianten van het woord juk opgenomen als simplex en als grondwoord van samenstellingen die op een deel van het ossetuig wijzen. Het ossejuk, niet te verwarren met een ossehaam, rust op de nek van de os, vóór de schoft, en is met twee staven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn dan de strengen bevestigd waarmee het dier trekt. Twee naast elkaar ingepannen ossen droegen niet elk apart een juk, maar een zogenaamd dubbel juk. De benamingen voor dit dubbel juk (waarbij ook alleen die woordtypes zijn opgenomen waarin het simplex juk of jok voorkomt) zijn achteraan geplaatst. [JG 1a; N 13, 16a, 16b; monogr.]
I-10
|
28503 |
oude koningin |
oude moer:
oude moer (L294p Neer)
|
Oude, afgeleefde moer. Van deze moer raakt het zaadblaasje uitgeput of is het versleten. Zij gaat dan darrenbroed leggen, hetgeen niet getolereerd wordt door het volk. Praktisch zeker zal ze door de werkbijen naar buiten worden gedreven en zal ze door haar opvolgster met de angel gedood worden. [N 63, 63c; N 63, 63b]
II-6
|
20320 |
oude man |
opa:
opa (L294p Neer),
oud mannetje:
aod menke (L294p Neer)
|
oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
28454 |
oude raat |
oud werk:
oud werk (L294p Neer)
|
Reeds bebroede raat. Doordat celbodem en celhoeken niet schoongemaakt worden, wordt het volume van de gebruikte raat kleiner. In een oude, veel bebroede raat worden kleinere bijen geboren dan in een nieuwe raat. Dit betekent minder honing. De kleur van de aanvankelijk witte en lichtgele raat is door herhaaldelijk broeden van bruin tot zwart geworden. Deze verkleuring wordt vooral in de hand gewerkt door de uitwerpselen der larven. [N 63, 13e]
II-6
|
28526 |
oude stok |
oude stek:
oude stek (L294p Neer)
|
Volk dat achterblijft in de korf of kast, als er gezwermd wordt. [N 63, 38b]
II-6
|
20319 |
oude vrouw |
grootje:
grootje (L294p Neer),
oud wijf:
aod wief (L294p Neer)
|
oude vrouw [kogehel] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
22317 |
oudejaarsavond |
oudjaarsavond:
aotjaors aovendj (L294p Neer)
|
Oudejaarsavond [silvesteraovent]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|