21063 |
peul |
schaal:
schale (L294p Neer)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
schale (L294p Neer)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
uitdoen:
oêtdoon (L294p Neer)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
20662 |
peulvruchten afhalen |
pezen:
pijze (L294p Neer)
|
erwten of bonen afhalen, van draden ontdoen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20815 |
peulvruchten doppen |
uitdoen:
ôêtdoon (L294p Neer)
|
erwten of bonen doppen, ontpeulen [N Q (1966)]
III-2-3
|
20572 |
peuzelen |
peuzelen:
peuzele (L294p Neer)
|
peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18806 |
piekeren |
prakkiseren:
prakkezeere (L294p Neer)
|
over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
piepe (L294p Neer),
pīpǝ (L294p Neer),
sjielpen:
sjielpe (L294p Neer)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
piel (L294p Neer)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|